Een vermindering van salaris wegens herplaatsing geeft géén recht op een transitievergoeding
In december 2019 schreef ik over de prejudiciële vragen die het Hof Amsterdam aan de Hoge Raad (ECLI:NL:GHAMS:2019:3231) had gesteld. Waar ging het in het ook alweer om?
Werkneemster in kwestie is op 4 januari 2002 als lerares in dienst getreden bij SIPOR. Het ging om een functie met een werktijdfactor 1,0. Werkneemster had een salaris van € 3.313,- bruto per maand. In januari 2013 raakte zij arbeidsongeschikt. UWV oordeelde ruim twee jaar later dat zij voor 48,49% arbeidsongeschikt was voor haar eigen werk. Werkneemster werd per 1 augustus 2015 in haar eigen functie van lerares ontslagen en werd per gelijke datum bij wijze van herplaatsing benoemd tot onderwijsassistent. Bij die functie hoort een werktijdfactor 0,8 en een salaris van € 1.706,40 bruto per maand.
Werkneemster meende aanspraak te kunnen maken op een transitievergoeding: de ontslagvergoeding die een werkgever verschuldigd is aan de werknemer als het dienstverband op initiatief van de werkgever wordt beëindigd, zonder dat sprake is van een ontslag op staande voet of ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. Zij had deze transitievergoeding berekend op een bedrag van € 51.135,14 bruto (uitgaande van een volledig ontslag per 1 augustus 2015) of van € 10.227,03 (berekend naar rato van het verlies van een werktijdfactor 0,2). Haar vordering werd in eerste aanleg afgewezen, omdat de rechter vond dat de arbeidsovereenkomst feitelijk niet was beëindigd en zij daarom geen recht had op een transitievergoeding.
In hoger beroep deed werkneemster een beroep op het Kolom-arrest van 14 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1617). In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat bij een structurele en substantiële vermindering van de arbeidsduur van een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer een gedeeltelijke transitievergoeding verschuldigd is, omdat gesproken kan worden van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Het moet volgens de Hoge Raad dan wél gaan om een vermindering van de arbeidstijd met ten minste twintig procent en om een vermindering die naar redelijke verwachting blijvend zal zijn. De gedeeltelijke transitievergoeding moet worden berekend naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidstijd, waarbij moet worden gerekend met het loon waarop voorheen aanspraak bestond.
Het Hof Amsterdam oordeelde aan de hand van deze Kolom-beschikking dat sprake was van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Door de blijvende arbeidsongeschiktheid van werkneemster waren partijen gedwongen over te gaan tot een substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van werkneemster met twintig procent (van 1,0 naar 0,8). Volgens het Hof had werkneemster daarom in ieder geval recht op een gedeeltelijke transitievergoeding van € 10.227,03 bruto.
Werkneemster verloor echter niet alleen arbeidstijd, maar ging er ook in salaris flink op achteruit vanwege haar herplaatsing in een andere functie. Brengt ook de substantiële en structurele salarisvermindering een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst met zich mee en is in dat geval ook een (deel van de) transitievergoeding verschuldigd?
Het Hof Amsterdam legde deze kwestie voor aan de Hoge Raad. Meer concreet stelde het Hof de volgende vragen:
- Dient met een vermindering van de arbeidsduur gelijkgesteld te worden een vermindering van het salaris als gevolg van een functiewijziging, met dien verstande dat in dat geval ook recht op een transitievergoeding bestaat naar evenredigheid van de salarisvermindering?
- Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: gelden voor een dergelijke functiewijziging dezelfde eisen als genoemd in rechtsoverweging 3.5.5 van de Kolom- beschikking?
- Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: geldt dan ook dat het moet gaan om een substantiële en structurele salarisvermindering in dier voege dat het moet gaan om een vermindering van tenminste twintig procent die naar redelijke verwachting blijvend zal zijn?
- Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: indien sprake is van zowel een vermindering van arbeidsduur als van salaris, hoe moet in dat geval dan de transitievergoeding worden berekend?
De Hoge Raad heeft op 17 april 2020 uitspraak gedaan:
‘Herplaatsing in een andere functie kan niet worden gelijkgesteld aan gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:673 BW. Een vermindering van salaris die het gevolg is van herplaatsing geeft dan ook geen recht op een transitievergoeding.’
Hoe komt de Hoge Raad tot dit oordeel?
Op grond van de wet (artikel 7:673 BW) is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd als de werkgever de arbeidsovereenkomst beëindigt. Beëindiging van de arbeidsovereenkomst is alleen mogelijk als herplaatsing van de werknemer in een andere passende functie niet mogelijk is (artikel 7:669 BW).
Volgens de Hoge Raad volgt hieruit dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst een voorwaarde is voor het ontstaan van het recht op de transitievergoeding. Herplaatsing in een andere passende functie (zonder urenverlies) is volgens de Hoge Raad géén vorm van beëindiging als bedoeld in de wet. Met de herplaatsingseis wordt juist beoogd te voorkómen dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd.
Herplaatsing (in een lager betaalde functie) is volgens de Hoge Raad ook niet gelijk te stellen aan een gedeeltelijke beëindiging van het dienstverband, omdat de transitievergoeding is bedoeld ter compensatie van het verlies van de arbeidsovereenkomst en niet als een vergoeding voor verlies van inkomen om andere redenen (zoals een lager salaris bij een lagere functie).
De Hoge Raad haakt dus zeer strikt aan bij de wet. Alleen bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst (op initiatief van werkgever) is een transitievergoeding verschuldigd. Bij een gedeeltelijke beëindiging moet het gaan om een verlies van arbeidsduur van ten minste 20%, terwijl het urenverlies structureel moet zijn. Een salarisvermindering levert géén (gedeeltelijk) einde van de arbeidsovereenkomst op, zodat er in dat geval géén transitievergoeding verschuldigd is.
Omdat de eerste prejudiciële vraag met een ‘nee’ is beantwoord, hoefden de andere drie vragen niet beantwoord te worden.
Het Hof Amsterdam zal nu een eindbeslissing moeten nemen, die er op neer zal komen dat een transitievergoeding van € 10.227,03 bruto verschuldigd zal zijn en meer niet.
Deze uitspraak van de Hoge Raad roept vragen op, zoals:
- Stel dat werkneemster ondanks de prognose toch zou herstellen en weer volledig zou kunnen werken, kan zij dan om uitbreiding van haar uren in haar nieuwe functie en/of herplaatsing in haar oude functie vragen en mag zij dan de reeds ontvangen transitievergoeding van € 10.227,03 houden?
- Wat nu als werkneemster weer 100% gaat werken maar daarna alsnog wordt ontslagen? Strekt de reeds ontvangen € 10.227,03 dan in mindering op de alsdan verschuldigde transitievergoeding?
- Mocht werkneemster de herplaatsing in de lager betaalde functie weigeren als zij niet gecompenseerd zou worden voor het inkomensverlies? Zo nee, wat zijn de gevolgen van die weigering? Zo ja, welke compensatie is op zijn plaats?
De tijd zal het leren.